• ge·puf
enkelvoud meervoud
naamwoord gepuf
verkleinwoord

het gepufo

  1. het voortdurend luidruchtig, stotend uitademen als teken van vermoeidheid, hitte of ander ongemak
    • "Alsjeblieft geen hitte. Doe mij maar temperaturen rond de achttien graden. De natuur blijft fris en groen, je blijft energiek, slaapt goed, lekker werken én vooral: geen gepuf en geklaag"[2] 
    • Ons gesprek en gepuf wordt overstemd door het geratel van backgammondobbelsteentjes. Op de terugweg naar de haven zien we Sultanahmet voor ons opdoemen aan de overkant van de Bosporus.[3] 
    • Het maakte des te ontvankelijker voor sublieme passages uit Bachs pen. Neem alleen al het moment van de geboorte. De cantate opent niet met het gepuf en gekrijs van een kraambed. Welnee, na een pijnloze bevalling glijdt de Heiland soepel in het stro, begeleid door neuriënde violen en een dwarsfluit die stilletjes juicht.[4] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 26 jun. 2015
  3. de Telegraaf KARIN RUS 29 sep. 2014
  4. Volkskrant Guido van Oorschot 14 december 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be