Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·pluk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gepluk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gepluko

  1. het voortdurend met je vingers iets pakken en eraan trekken
    • Volgens Geenstijl was de verslaggever niet aan het uitlokken en stonden demonstranten de cameraploeg op te wachten. 'Dat gepluk aan onze camera zijn we onderhand kotsbeu.' [1] 
    • Ina Zweep komt net als Geert uit de streek Westerwolde. Het was haar idee de Vrouw zoekt Boer Tour te boeken voor het bedrijfsuitje. ,,Toen Boer zoekt Vrouw werd uitgezonden, had ik soms toch wel wat plaatsvervangende schaamte bij Geert. Al dat drukke gedoe en het gepluk aan die vrouwen die bij hem logeerden... [2] 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen