Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·oe·fend·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geoefendheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de geoefendheidv

  1. de mate waarin men iets al eerder gedaan heeft en er bedreven in is; de mate waarin men getraind is
     Er gaat volgend jaar 300 miljoen naar Defensie. Daarmee moet vooral de zogeheten basisgereedheid op orde gebracht worden: daarvan wordt nieuw personeel aangenomen. Ook wordt de geoefendheid van de militairen verbeterd en wordt geïnvesteerd in oefenmunitie en brandstof.[2]
     De inzetbaarheid van de krijgsmacht staat onder druk door een gebrek aan munitie en reserveonderdelen. Als er niets gebeurt, is vanaf eind 2011 de geoefendheid van de pantserinfanterie niet meer verzekerd, schrijft minister Hillen aan de Tweede Kamer.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Welke plannen heeft het kabinet voor het komende jaar?” (Dinsdag 20 september 2016, 15:49), NOS
  3.   Weblink bron “Inzetbaarheid leger onder druk” (Donderdag 4 november 2010, 08:30), NOS