gelid
- ge·lid
- In de betekenis van ‘gewricht’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
- van Middelnederlands gelid[2]
- afgeleid van lid met het voorvoegsel ge-[2]
- het meervoud is ontstaan naar analogie van andere collectieve meervouden (zie -eren)[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelid | gelederen |
verkleinwoord | - | - |
het gelid o
- een naast elkaar opgestelde rij
- Er was onrust in de gelederen.
- groep mensen in het algemeen
- ▸ De Nobelprijs voor de Literatuur wordt dit jaar tweemaal uitgereikt. Het betreft een inhaalactie, omdat de Zweedse Academie vorig jaar te maken kreeg met een schandaal binnen de eigen gelederen.[3]
In het gelid staan.
- Zich conformeren.
Uit het gelid lopen.
- Zich niet conformeren.
in het voorste gelid lopen.
- Gangmaker van iets zijn.
- Het woord gelid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gelid" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "gelid" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 2,0 2,1 2,2 gelid op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Nobelprijzen dit jaar mogelijk diverser dan ooit” (07-10-2019), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be