• ge·lid
  • In de betekenis van ‘gewricht’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • van Middelnederlands gelid[2]
  • afgeleid van lid met het voorvoegsel ge-[2]
  • het meervoud is ontstaan naar analogie van andere collectieve meervouden (zie -eren)[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gelid gelederen
verkleinwoord - -

het gelido

  1. een naast elkaar opgestelde rij
    • Er was onrust in de gelederen. 
  2. groep mensen in het algemeen
     De Nobelprijs voor de Literatuur wordt dit jaar tweemaal uitgereikt. Het betreft een inhaalactie, omdat de Zweedse Academie vorig jaar te maken kreeg met een schandaal binnen de eigen gelederen.[3]

In het gelid staan.

  • Zich conformeren.

Uit het gelid lopen.

  • Zich niet conformeren.

in het voorste gelid lopen.

  • Gangmaker van iets zijn.
90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]