• ge·knet·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord geknetter
verkleinwoord

het geknettero

  1. geluid makend als van een knappend houtvuur
    • Het geknetter van het houtvuur bracht de overbelaste manager weer tot rust. 
    • Daar gaan we, lichtjes wiegend en aandoenlijk luidruchtig. Telefoneren is bij 60 kilometer per uur al nagenoeg onmogelijk. Het leed wordt verzacht door het nostalgische geknetter van de motor en het exquise veercomfort, dat mijn Mercedes S-klasse het Eendje niet nadoet. [2] 
     De geur van groene zeep, het geknetter van het verse en harsrijke brandhout in de speksteenkachel en het vliesje ijs op de pis waren dus een reinigingsbad voor zijn ziel, een verheven herinnering aan hoeveel hij aan God te danken had.[3]
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bas van Putten 4 februari 2017
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be