• ge·jo·del
enkelvoud meervoud
naamwoord gejodel
verkleinwoord

het gejodelo

  1. het voortdurend jodelen
    • Een man in Oostenrijk is beboet voor zijn gejodel tijdens het grasmaaien. De man was op een vrijdagmiddag aan het zingen geslagen, maar stoorde daarbij zijn islamitische buren.[2] 
    • In het kader van een muziekconcours krijgen ze concurrentie van The Chipettes, een trio aaibare eekhoornmeisjes die met hun versneld afgespeeld r&b-gejodel zo mogelijk nog irritanter klinken dan de Chipmunks zelf.[3] 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]