• gei·tou·wen
  1. geitouw met uitgang -en
    • De zeilen, reeds onder 't ankerhieuwen gedeeltelyk [sic!] van de belemmerende geitouwen ontslagen, klepperden en fladderden besluiteloos. [1]

de geitouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geitouw