gegak
- ge·gak
- naamwoord van handeling van gakken met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gegak | |
verkleinwoord |
het gegak o
- het aanhoudend of voortdurend gakken van ganzen
- ▸ Ik kan wel vreemd ontroerd raken van zaken die me eerder niet eens opvielen: het gegak van overvliegende ganzen in een vriesnacht, een verweesd baby-aapje op tv, oude mensen die arm in arm over straat gaan.[1]
- ▸ Het eeuwige gegak van die ganzen kon ronduit irritant zijn, maar toen Hanne Bijl na ruim vier maanden eindelijk weer op haar eigen woonark stond, was er geen mooier geluid denkbaar.[2]
- Het woord 'gegak' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gegak" herkend door:
46 % | van de Nederlanders; |
19 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron “Mijlpaal: Ik word 50” (07-02-2015), Tubantia
- ↑ Weblink bron Merel Straathof“Door storm vernietigde woonboot drijft weer” (28 maart 2014), Het Parool
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be