gefoezel
- ge·foe·zel
- naamwoord van handeling van foezelen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gefoezel | |
verkleinwoord |
het gefoezel o
- het aanhoudend vrijen
- ▸ "Romantiek doe je thuis maar." Vragen wij ons natuurlijk meteen af: wat vind jij daarvan? Wel of geen gefoezel op de kampeervakantie? Vul nu onze poll in.[1]
- ▸ Het wordt er niet romantischer op. Seks moet voortaan worden gepland. Op donderdag, dat vinden ze in België (want daar heeft men dit plan opgevat) een mooie dag voor een beetje gefoezel in het donker. Of met het licht aan. Dat mag ook.[2]
- Het woord 'gefoezel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gefoezel" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron “Gefoezel in de tent…” (17 aug. 2015), De Telegraaf
- ↑ Weblink bron MARJOLEIN HURKMANS“'Ik had zelf ooit een beroerde minnaar, dat gun ik mijn kinderen niet'” (27 okt. 2016), De Telegraaf
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be