• ge·been·te
  • In de betekenis van ‘het beendergestel’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Afgeleid van been met het omvoegsel ge- -te.
enkelvoud meervoud
naamwoord gebeente gebeenten
verkleinwoord - -

het gebeenteo

  1. verzameling beenderen, skelet
     Toen Myra in handen viel van de Mohammedanen, brachten Italiaanse kooplieden in 1087 het kostbare gebeente van Nicolaas naar Bad in Apulië ( Zuid-Italië ).[2]
  • Wee je gebeente!
bedreigende waarschuwing, letterlijk pas op als je dit doet verlies je het recht om naar het Paradijs te gaan
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]