gebeente
- ge·been·te
- In de betekenis van ‘het beendergestel’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- Afgeleid van been met het omvoegsel ge- -te.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebeente | gebeenten |
verkleinwoord | - | - |
het gebeente o
- verzameling beenderen, skelet
- ▸ Toen Myra in handen viel van de Mohammedanen, brachten Italiaanse kooplieden in 1087 het kostbare gebeente van Nicolaas naar Bad in Apulië ( Zuid-Italië ).[2]
- Wee je gebeente!
bedreigende waarschuwing, letterlijk pas op als je dit doet verlies je het recht om naar het Paradijs te gaan
- Het woord gebeente staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebeente" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gebeente" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be