gebbetje
- geb·be·tje
- In de betekenis van ‘grapje’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- afgeleid van gebben met het achtervoegsel -tje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebbetje | gebbetjes |
verkleinwoord | - | - |
het gebbetje o dim. tant. [2]
het gebbetje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord gebbe
- Het woord gebbetje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebbetje" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
14 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "gebbetje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be