• geb·be
enkelvoud meervoud
naamwoord gebbe gebbes
verkleinwoord gebbetje gebbetjes

de gebbev / m

  1. (visserij) een vistuig bestaande uit een boom van ten minste 3 m lengte met daaraan bevestigd een vork waartussen netwerk met een maaswijdte van ten hoogste 25 mm is aangebracht.[1]
    • Hij viste met een gebbe. 
      't Vischvermaak is velerlei. De een geeft de voorkeur aan 't schakelen, de ander aan het totebellen, een derde aan het poeren. Hier vischt men liever met de zegen, daar met de vleet; hier met de gebbe, ginds met het schrobnet, hier met de fuik, daar met de fleur; deze gaat er met den harpoen, gene met den snoekstrik op uit, ja sommigen gaan zelfs met het geweer op de snoekejagt; .[2]
20 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[3]
  1. Reglement voor de binnenvisserij 1985
  2.   Weblink bron
    Jan ter Gouw
    “De volksvermaken” (1871)
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be