gastgezin
- gast·ge·zin
- samenstelling van gast en gezin [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gastgezin | gastgezinnen |
verkleinwoord |
het gastgezin o
- gezin waar tijdelijk mensen bij inwonen
- Tijdens het schoolreisje naar Frankrijk verbleven de leerlingen bij een Frans gastgezin zodat ze ook wat Frans konden leren.
- Het woord gastgezin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gastgezin" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be