gåtid
- gå·tid
Naar frequentie | 11176 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | gåtid | gåtiden | gåtider | gåtiderne |
genitief | gåtids | gåtidens | gåtiders | gåtidernes |
gåtid, g
- de tijd te lopen, de tijd te voet
- «Gåtiden fra bussen til stationen er otte minutter.»
- De tijd te lopen van de bus naar het station duurt acht minuten.
- «Gåtiden fra bussen til stationen er otte minutter.»