gâter
- Ontwikkeld uit Oudfrans gaster, gebaseerd op Latijn uastus "ledig, woest", mogelijk gecontamineerd met Oudfrankisch *wōstī, *wastī, vergelijk Oudnoordfrans waste "braak", Nederlands woest, Duits Wüste "woestijn".
gâter
- beschadigen, aantasten
- «La grêle a gâté les vignes.»
- De hagel heeft de wijnranken beschadigd.
- «La grêle a gâté les vignes.»
- ruïneren, verknoeien
- «Une voiture m’a éclaboussé, et la boue a gâté mon manteau.»
- Ik werd bespat door een auto en de modder ruïneerde mijn jas.
- «Une voiture m’a éclaboussé, et la boue a gâté mon manteau.»
- (figuurlijk) teveel verwennen (van o.m. kinderen)
- «À gâter les enfants, on leur rend les plus mauvais services.»
- We bewijzen de kinderen een slechte dienst door hen zo te verwennen.
- «À gâter les enfants, on leur rend les plus mauvais services.»