gâter

  1. beschadigen, aantasten
    «La grêle a gâté les vignes.»
    De hagel heeft de wijnranken beschadigd.
  2. ruïneren, verknoeien
    «Une voiture m’a éclaboussé, et la boue a gâté mon manteau.»
    Ik werd bespat door een auto en de modder ruïneerde mijn jas.
  3. (figuurlijk) teveel verwennen (van o.m. kinderen)
    «À gâter les enfants, on leur rend les plus mauvais services.»
    We bewijzen de kinderen een slechte dienst door hen zo te verwennen.