Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fu·si·o·ne·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fusioneren
fusioneerde
gefusioneerd
zwak -d volledig

Werkwoord

fusioneren

  1. samensmelten, fuseren, een fusie aangaan
    • KLM en AIR-France zijn gefusioneerd. 
Vertalingen

Gangbaarheid

47 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen