• fu·ro·re
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘opgang’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord furore
verkleinwoord

de furorev / m

  1. groot succes
    • Zij maakten furore met hun nieuwe voorstelling. 
     Toch zijn wij er bijzonder aan gehecht, omdat het hier ter plekke naar het leven is geschilderd, toen de vioolvirtuoos op het hoogtepunt van zijn roem in dit hotel verbleef op doorreis naar bijval en furore aan de grote vorstenhoven van Europa.[2]
86 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]