frutsel
- frut·sel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | frutsel | frutsels |
verkleinwoord | frutseltje | frutseltjes |
het frutsel o
- een overbodige toevoeging of versiering van weinig waarde
- Met scoubidou kan men bijvoorbeeld sleutelhangers, vriendschapsbandjes en andere frutsels maken.
vervoeging van |
---|
frutselen |
frutsel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van frutselen
- Ik frutsel.
- gebiedende wijs van frutselen
- Frutsel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van frutselen
- Frutsel je?
- Het woord frutsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "frutsel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be