• frukt
  • Afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord Frucht, dat van het Latijnse woord fructus, dat weer van het Latijnse woord frui komt
Naar frequentie 4783
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frukt     m: frukten
v: frukta  
  frukter     fruktene  
genitief   frukts     m: fruktens
v: fruktas  
  frukters     fruktenes  

frukt, m / v

  1. (plantkunde) vrucht
  2. (voeding) fruit


  • frukt
  • Afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord Frucht, dat van het Latijnse woord fructus, dat weer van het Latijnse woord frui komt
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frukt     frukta     frukter     fruktene  

frukt, v

  1. (plantkunde) vrucht
  2. (voeding) fruit


  • frukt
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frukt     frukten     frukter     frukterna  
genitief   frukts     fruktens     frukters     frukternas  

frukt, g

  1. vrucht