• fran·chi·se
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrijstelling van invoerrechten’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • uit het frans franchise = vrijdom [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord franchise franchises
verkleinwoord

de franchisev

  1. een methode van zakendoen waarbij een ondernemer (de franchisenemer) een contract sluit met de eigenaar van een handelsnaam (de franchisegever) die de franchisenemer het recht geeft om tegen betaling een zaak met die handelsnaam te exploiteren
     Ik zakte teleurgesteld neer op een houten bankje naast het raam en opende het gastenboek van het café dat als ‘trail-register’ fungeerde. Hierin stonden alle namen van de hikers die me voor waren geweest. Ik bladerde erdoorheen en las eindeloze verhalen over hoe geweldig die burger was: ‘Goddelijk – al dat lopen waard’, ‘Drie Michelinsterren’, ‘Nog nooit zo’n grote burger gezien’ en ‘Ik ga een franchise openen in Londen’.[3]
  2. dat deel van het salaris waarover geen pensioen wordt opgebouwd en daarom ook geen pensioenpremie wordt betaald
  3. een percentage van de verzekerde som of een vast bedrag waaronder schade niet voor rekening van de verzekeraar komt. In tegenstelling tot bij een eigen risico vergoedt de verzekeraar de gehele schade wanneer het schadebedrag de hoogte van de franchise overschrijdt
vervoeging van
franchisen

franchise

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van franchisen
    • Ik franchise. 
  2. gebiedende wijs van franchisen
    • Franchise! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van franchisen
    • Franchise je? 
90 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]