• IPA: /friːskɪ/
  • frí·s·ky
  • Afgeleid van het bijvoeglijke naamwoord fríský met het achtervoegsel -y

frísky

  1. (demoniem) Fries; met betrekking tot de Nederlandse provincie Friesland
  2. (demoniem) (op z'n) Fries; met betrekking tot het volk de Friezen
  3. (taal) (in het) Fries; met betrekking tot de Friese talen
  4. (taal) (in het) Fries / Westerlauwers Fries; met betrekking tot de taal het Westerlauwers Fries
  1. po frísku
  2. fríština v
  3. fríština v, západofrísky (bw.), západofríština v