• for·tuin
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groot kapitaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1494 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lot, geluk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1557 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fortuin fortuinen
verkleinwoord fortuintje fortuintjes

het fortuino

  1. het goede geluk
    • Hij besloot zijn fortuin te zoeken in een casino, maar die droom was van korte duur. 
  2. een grote hoeveelheid geld
    • Ze hebben er fortuinen aan verspild. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]