Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • foe·tert uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitfoeteren

foetert (...) uit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitfoeteren
    • Jij foetert uit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitfoeteren
    • Hij foetert uit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van uitfoeteren
    • Foetert uit! 

Gangbaarheid