Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fluit·les
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fluitles fluitlessen
verkleinwoord fluitlesje fluitlesjes

Zelfstandig naamwoord

de fluitlesv / m

  1. een les waarin men leert muziek te maken met een fluit
    • Op de Vrije School Brabant is fluitles verplicht. En bij De Vuurvogel corrigeert de lerares zingend twee kleuters die in een speeltoestel klimmen. Een kindvriendelijke benadering werkt beter, vinden ze er. [2] 
    • „En Fleurs paardrijles en fluitles worden betaald door haar vader en oma. Dus dat scheelt enorm, want het zijn natuurlijk rijkeluishobby’s.” [3] 
Hyponiemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen