• flip·pe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
flipperen
flipperde
geflipperd
zwak -d volledig

flipperen [1] [2]

  1. (spel) onovergankelijk op een flipperkast spelen
     En om weddenschappen aan te gaan met flipperen moest je heel veel geoefend hebben op minstens twee verschillende kasten en dat kostte ook geld.[3]
     Ze was ook weer begonnen met zakgeld, ik kon zowel flipperen als twee keer per week naar de bioscoop gaan.[3]
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]