• flicka
Naar frequentie 492
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   flicka     flickan     flickor     flickorna  
genitief   flickas     flickans     flickors     flickornas  

flicka, g

  1. meisje
    «År 1921 gifte han sig med en flicka som hette Clara.»
    In 1921 trouwde hij met een meisje dat Clara heette.