• fiz·zle
enkelvoud meervoud
fizzle fizzles

fizzle

  1. (zacht) sis- of sputtergeluid
  2. (informeel) fiasco, grote mislukking, zeperd
vervoeging
onbepaalde wijs to  fizzle 
he/she/it  fizzles 
verleden tijd  fizzled 
voltooid
deelwoord
 fizzled 
onvoltooid
deelwoord
 fizzling 
gebiedende wijs  fizzle 

fizzle

  1. onovergankelijk een zacht bruisend/sissend/sputterend geluid maken
  1. fizzle, Online Etymology Dictionary