Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fiets·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietsweek fietsweken
verkleinwoord fietsweekje fietsweekjes

Zelfstandig naamwoord

de fietsweekv / m

  1. een week waarin zaken rond het fietsen worden georganiseerd
    • Vanaf maandag staat Enschede een week lang in het teken van de fiets. Tijdens de Fietsweek zijn er tal van activiteiten die de inwoners en bezoekers van de stad bewust moeten maken van het gebruik van de fiets als vervoermiddel. [1] 
    • De bewuste publicatie waarin van de fietsweek gewag werd gemaakt, stond afgedrukt in de Volkskrant. Het betrof een interview met een Australische hoogleraar die door ons gebruik van de fiets helemaal in verrukking is gebracht. Hij heeft een boek geschreven waarin hij stelt dat de steden wereldwijd alleen nog zijn te redden als er snel een einde komt aan de opmars van de auto en hij weet nu hoe het anders moet. [2] 
    • Wie op het Stationsplein in Enschede een goedkope fiets wilde kopen, kwam maandag bedrogen uit. In het kader van de Enschedese Fietsweek hield de politie een actie om Enschedeërs bewust te maken van heling. [3] 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen