Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fietst op
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
opfietsen

fietst (...) op

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opfietsen
    • Jij fietst op. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opfietsen
    • Hij fietst op. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van opfietsen
    • Fietst op! 

Gangbaarheid