• fe·mel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mannelijke hennep’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord femel femels
verkleinwoord - -

de femelv / m [3]

  1. kwezel
  2. mannelijke hennep
vervoeging van
femelen

femel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van femelen
    • Ik femel. 
  2. gebiedende wijs van femelen
    • Femel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van femelen
    • Femel je? 
15 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[4]