Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fat·te·rig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fatterigheid fatterigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de fatterigheidv

  1. (pejoratief) man die al te veel om zijn uiterlijk geeft; iemand die te zeer met zichzelf is ingenomen
     Zijn gezicht was intelligent en mannelijk, zijn kleding getuigde van fatterigheid en slechte smaak.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen