• evo·ce·ren
  • met het achtervoegsel -eren

evoceren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
evoceren
evoceerde
geëvoceerd
zwak -d volledig
  1. de fantasie prikkelen, beeld oproepend
    • Zoals Sham en Mohamed wachten her en der in Egypte families op een telefoontje. Ze wonen in wijken als hier in Palm Beach, oorspronkelijk gebouwd voor mensen uit Kairo die ’s zomers de bries van de Middellandse Zee opzoeken. De muurschilderingen van golven en boten moesten ooit een vakantiesfeer oproepen; nu evoceren ze de gevaren van de overtocht. (Merijn de WaalGert van Langendonck NRC 23 mei 2015)  
43 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be