• en·kel·sok·jes

de enkelsokjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord enkelsok
    • Ik zag dat ze een joodse achternaam had, toen heb ik ervan gemaakt dat het twee kneuzen waren die elkaar opzochten: zij een beetje te dik en met pluizig haar waar ze zich voor schaamde, hij met jeugdpuistjes en witte enkelsokjes. [1]