• emo·lu·men·ten
  • emolument met de uitgang -en
  • [2] in de betekenis van ‘bijkomende verdiensten’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]

de emolumentenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord emolument
  2. alleen meervoud bijkomende verdiensten
    • Dankzij het extra baantje heeft hij wat emolumenten gekregen. 
  • Omdat het enkelvoud niet meer gangbaar is, wordt dit woord tegenwoordig als een plurale tantum beschouwd.
47 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[2]