nominatief genitief
elkander elkanders
  • el·kan·der
  • In de betekenis van ‘wederkerig voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]

elkander

  1. drukt uit dat van twee of meer personen ieder op zijn eigen manier tegenover de ander handelt
    • Zij waren echt aan elkander gewaagd. 
     Heb elkander lief, maar maak van de liefde geen band: laat zij veeleer zijn een golvende zee tussen de kusten van je zielen.[2]
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]