• eg·lan·tiers

de eglantiersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord eglantier
     De houding van de officiële kerk accentueert nog eens wat men met een te groot woord de ontworteling van de rederijkerij in de zeventiende-eeuwse Hollandse steden zou kunnen noemen. Geen wonder dat ze met een zekere nostalgie terugwezen naar de periode dat hun wijngaardranken, witte anjers, eglantiers, oranjebloemen en wat voor andere symbolische planten ook, stevig geworteld waren in de voedingsbodem van de stedelijke en kerkelijke gemeenschap.[1]
  1.   Weblink bron
    E.K. Grootes
    De ontwikkeling van de literaire organisatievormen tijdens de zeventiende eeuw in Noordnederland. in: De zeventiende eeuw., jrg. 8 nr. 1 (1992), Uitgeverij Verloren, Hilversum, p. 59