• een·en·twin·ti·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
eenentwintigen
eenentwintigde
geëenentwintigd
zwak -d volledig

eenentwintigen

  1. inergatief (kaartspel) kaartspel waarbij men door kaarten bij te vragen zo dicht mogelijk bij de 21 punten moet zien te komen
    • Het was tijd om te eenentwintigen en Ivo haalde de kaarten tevoorschijn.[1] 
  1. De Busreis, E. Stok, 2006, p.15