• dwars·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord dwarsboom dwarsbomen
verkleinwoord dwarsboompje dwarsboompjes

de dwarsboomm

  1. een stuk hout in zijdelingse richting aangebracht
    • Zij sloegen palen in de grond met een dwarsboom erop. 
vervoeging van
dwarsbomen

dwarsboom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dwarsbomen
    • Ik dwarsboom. 
  2. gebiedende wijs van dwarsbomen
    • Dwarsboom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dwarsbomen
    • Dwarsboom je?