• drøm·me

drømme, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van drøm


  • drøm·me
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord dreyma.
Naar frequentie 2401
vervoeging
onbepaalde wijs drømme
tegenwoordige tijd drømmer
verleden tijd drømte
voltooid
deelwoord
drømt
onvoltooid
deelwoord
drømmende
lijdende vorm drømmes
gebiedende wijs drøm
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

drømme

  1. onovergankelijk dromen (in de slaap)
    «I natt drømte jeg at jeg kunne fly.»
    Afgelopen nacht droomde ik dat ik kon vliegen.
  2. onovergankelijk dromen (in gedachten), mijmeren
    «Sitt ikke der og drøm
    Zit niet daar om te dromen!

drømme seg bort

  1. wederkerend wegdromen

drømme seg tilbake

  1. wederkerend terugdenken (aan de kinderjaren)