[1] dromende man
 
dromen van een pasgeborene
  • dro·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dromen
droomde
gedroomd
zwak -d volledig

dromen

  1. inergatief ervaren van een reeks van gebeurtenissen of beelden, terwijl je slaapt
    • Hij droomde dat hij de motor nu al had, maar toe hij wakker werd bleek dat het alleen maar een droom was. 
  2. inergatief met je gedachten ergens anders zijn
    • Hij droomde tijdens zijn werk over zijn nieuwe motor. 
  • [1] dromen over
    je een voorstelling maken van wat je graag wil
• Hij droomde nu al over de nieuwe motor die hij zou gaan kopen. 
  • [1] dromen van
    intens hopen op
 Ook tijdens de stemming durfde ik lang niet te dromen van winnen.[4]
  • [1] dromen van schol, maar graag platvis eten
    te hoge verwachtingen over zichzelf hebben
  • [1] het kunnen dromen
    het heel goed kunnen of kennen
  • [1] overdag hebben waar men `s nachts van droomt
    alles krijgen wat men zich wenst, alles zomaar in de schoot geworpen krijgen

de dromenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord droom
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]