• door·tel·len

doortellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doortellen
telde door
doorgeteld
zwak -d volledig
  1. (tot het einde) doorgaan met tellen
     Hoe zit het met dat langer doortellen van stemmen na de verkiezingsdag? Mag dat?[2]
  2. iets meenemen in een berekening
     Werknemers, werkgevers en het kabinet bereikten vorige week overeenstemming over waar het naartoe moet met onze pensioenen. Alle partijen zijn het erover eens dat het huidige stelsel niet meer houdbaar is. Maar hoe het dan wel moet, daar werd negen jaar lang moeizaam over onderhandeld. Het gaat onder meer over de pensioenleeftijd, de mate waarin beleggingsrisico's doortellen in pensioenpremies en uitkeringen en de mogelijkheden om een persoonlijk potje op te bouwen, in plaats van collectief te sparen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Welk bewijs heeft Trump voor zijn uitspraken over verkiezingsfraude?” (Vrijdag 6 november 2020, 19:43), NOS
  3.   Weblink bron “CNV stemt in met pensioenakkoord na 'ja' van leden” (Zaterdag 15 juni 2019, 03:03), NOS