(klemtoonhomogram)

  • door·spoe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorspoelen
spoelde door
doorgespoeld
zwak -d volledig [A]

[A] dóórspoelen

  1. overgankelijk een vloeistof door iets heen laten stromen, gewoonlijk ter zuivering
    • Ik zal wel even flink doorspoelen. 
     Besparen is namelijk haar tweede natuur en ze ging direct plannen maken om te kijken waar we nog meer op zouden kunnen besparen. Misschien zouden we thuis wel gaan douchen in het donker en de wc met badwater doorspoelen.[3]
  2. inergatief doorgaan met spoelen
    • Spoel nog maar een tijdje door! 
  3. overgankelijk een band versneld van de ene spoel op de andere rollen
    • Ik heb dat stuk van de opname doorgespoeld, want daar is niet naar te luisteren. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorspoelen
doorspoelde
doorspoeld
zwak -d volledig [B]

[B] doorspóélen

  1. overgankelijk geheel doorgéven
    • De heerlijke geuren doorspoelden de gehele zaal. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be