• door·sche·nen
vervoeging van
doorschijnen

doorschenen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van doorschijnen
    • ...dat wij doorschenen. 
    • ...dat jullie doorschenen. 
    • ...dat zij doorschenen. 
vervoeging van
doorschijnen

doorschenen

  1. meervoud verleden tijd van doorschijnen
    • Wij doorschenen. 
    • Jullie doorschenen. 
    • Zij doorschenen. 
vervoeging van: doorschijnen…
geen verbogen vorm

doorschenen

  1. voltooid deelwoord van doorschijnen