• door·groei·en

doorgroeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorgroeien
groeide door
doorgegroeid
zwak -d volledig
  1. voortgaan met groter worden
     Het onderzoeksteam, met onder meer het adviesbureau TwynstraGudde en ingenieursbureau Sweco, concludeert dat 25.000 tot 75.000 woningen een realistischer cijfer is. Dat zou in het uiterste geval kunnen doorgroeien naar ruim 90.000.[2]
  2. voortgaan met zich ontwikkelen
     Jansma ziet Malen nog verder doorgroeien. Wereldklasse misschien wel? "Ik denk het wel. Je hoeft niet heel veel verstand van voetbal te hebben om te zien dat het een heel goede speler is."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Onderzoek: 220.000 huizen in ruil voor Lelylijn niet realistisch, 75.000 wel” (Dinsdag 8 maart 2022, 17:24), NOS
  3.   Weblink bron “Janssen kent gevoel Stegeman: 'Zat weken achter de gordijnen'” (Maandag 16 september 2019, 00:25), NOS