• door·glip·pen

doorglippen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorglippen
glipte door
doorgeglipt
zwak -t volledig
  1. passeren van wat men eigenlijk had willen of moeten stoppen of tegenhouden
    • Eerst liet verdediger Steinsson een bal dom onder zijn voet doorglippen en niet veel later was het Ryan Donk die de bal zomaar over de zijlijn schoot. Het waren momenten die bewezen dat AZ de wedstrijd tegen Heracles hooguit als hinderlijk tussendoortje beschouwde op weg naar succes in Europa en Nederland. [2] 
    • Voor Boekelo gelden strenge kwalificatie-eisen, maar heel soms wil er wel eens een ruiter doorglippen die niet klaar is voor de uitdaging. "Zij kunnen heel pijnlijke fouten maken." [3] 
    • Zij hebben de neiging om iets naar voren te gaan zitten en kunnen dan gemakkelijk tussen de veiligheidsbeugel doorglippen. [4] 
    • De apostel Paulus wijst daar in zijn brieven ook geregeld op. Wanneer een gemeente als los zand aan elkaar hangt, moet men niet verbaasd zijn dat sommige leden als fijne zandkorrels tussen de vingers doorglippen. Waar dat gebeurt, is het verlaten van de kerk niet alleen tot schuld van degene die vertrekt, maar ook van de gemeente. [5]