• dood·leuk

doodleuk

  1. (verouderd) koud noch warm [2]
  2. (verouderd) droogkomisch [3]

doodleuk

  1. alsof het normaal is (terwijl het dat helemaal niet is)
    • Hij kwam doodleuk met zijn modderlaarzen het nieuwe tapijt opgelopen. 

 Haar fles cannabisolie stond doodleuk tussen de mayo en de eieren in de ijskast.[4]

  1. onschuldig lijkend, zich onschuldig voordoend
  2. (verouderd) onbewogen [5]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]
  1. "doodleuk" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. C.R.C. Heckenrath
    "ni chaud ni froid", J.B. Wolters te Groningen in: Fransch woordenboek, deel 2: Nederlandsch-Frans (1912 [2e druk]), p. 118
  3. C.R.C. Heckenrath
    "de pince-sans-rire", J.B. Wolters te Groningen in: Fransch woordenboek, deel 2: Nederlandsch-Frans (1912 [2e druk]), p. 118
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5. C.R.C. Heckenrath
    "sans s'emouvoir", J.B. Wolters te Groningen in: Fransch woordenboek, deel 2: Nederlandsch-Frans (1912 [2e druk]), p. 118
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be