domiciliëren
- do·mi·ci·lië·ren, do·mi·ci·li·eren
- afgeleid van het Franse domicilier (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
domiciliëren |
domicilieerde |
gedomicilieerd |
zwak -d | volledig |
domiciliëren
- overgankelijk als wettelijke vaste verblijfplaats kiezen voor
1.
- Het woord domiciliëren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.