dokterde uit
- dok·ter·de uit
vervoeging van |
---|
uitdokteren |
dokterde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitdokteren
- Ik dokterde uit.
- Jij dokterde uit.
- Hij, zij, het dokterde uit.
- Ik dokterde uit.
- Het woord dokterde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.