• doe·blangs

de doeblangsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doeblang
      Gij allen ziet mij aan met oogen als bullebakken, en gij plaatst twaalf doeblangs met de hand aan het zwaard achter mijn zetel.[1]
  1.   Weblink bron
    W.A. van Rees.
    Indische typen. V. Een Oud-Indisch officier. XXXIII. in: De Tijdspiegel., jrg. 23 nr. 9 (september 1866), D.A. Thieme, Arnhem, p. 293