• di·plo·me·ren

diplomeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
diplomeren
diplomeerde
gediplomeerd
zwak -d volledig
  1. iemand na het halen van een examen, daarvan (tijdens een feestelijke bijeenkomst) een schriftelijk bewijs overhandigen
    • Voor EPBS-directeur Van Breda is het duidelijk dat Landstede van de samenwerking af wil door het negatieve nieuws. "Begrijpelijk, maar nu duperen ze de leerlingen. Als ze diplomeren, dan bevestigen ze onze samenwerking en dat willen ze voorkomen." [2] 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]